DE KLEINE CHRISTOFFEL,

Kerstlegende.

De dorpsklokken doen haar geluid vroolijk in het rond weerklinken; de Christenen die in alle richtingenj'verspreid wonen, zijn op de groote baan bijeen. Mannen en vrouwen, allen zijn in hun warmste plunje gestoken.

„ k Heb zoo n kou I k heb zoo’n honger!” zuchtte Christoffel droef, terwijl hij voor zijn moeder trippelend heenstapte op het harde pad, dat naar het dorp leidt.

„O 1 wat heb ik toch kou I” herhaalde hij steeds, maar stil, zeer stil, en zulks om het lijden der arme weduwe niet nog te vermeerderen door het lijden van haar kind, want onze Christoffel had een gouden hart.

Hij sprak zich dan ook moed in door vertroostende gedachten. „De kerk, zoo dacht hij, zou zeker niet kil. ler zijn dan hun hutteke, waar alle winden dwars door heen speelden... hij ging de kribbe bezien !...

Hoe schoon was zij reeds dezen morgen, maar hoeveel mooier zou zij zijn dezen nacht te midden dier blauw, groene en rozeroode kaarsen onder de middernachtmis.”'

En den Goddelijken Verlosser reeds vooraf toelachende, stopte de kleine zijn half versteven handje in de warmere hand zijner moeder.

A.

12