vader en moeder, broertjes en zusjes, vrienden en vaderland goed kenden en eiaan gehecht waren, moeten wel harde dagen beleven, eer zij bij de wreede koppensnellers ingelijfd zijn, en eer zij tot een vreemden man, een vreemde vrouw (misschien de moordenaars van hun ouders) „vader” en „moeder” kunnen zeggen.

Deze kinderen behouden dan ook meestal voor heel hun leven een zekeren karaktertrek van neerslachtigheid en heimwee. Hun eigenlijke herkomst kennen zij meestal niet, en zouden zij die kennen, vluchten en terugkeeren is onmogelijk. Wel echter weet eenieder wie de „gestelenen” zijn, en als hun dit soms wordt verweten bij wijze van scheldwoord, dan gevoelen zij dat zeer diep.

Gij, gelukkige, brave kinderen van Nederland, die zoo blij zijt in het ongestoorde bezit uwer dierbaren, en die bovenal zoo bevoorrecht zijt van huis-uit tot het goede en edele te worden opgevoed, denkt eens uit christelijke liefde, smeek ik u, aan uwe ongelukkige vriendjes en vriendinnetjes van Zuid-Nieuw-Guinea, die als kinderen eener Nederlandsche kolonie nog meer in ’t bizonder aanspraak mogen maken op uw medelijden. De kleine Jezus kan uwe geestelijke en stoffelijke hulp voor deze beklagenswaardige kleinen niet onbeloond laten en zal u ongetwijfeld zegenen met de volheid van het geloof en de vplheid van het geluk in een dierbaren familiekring.

JOS. V. D. KOLK.

M. S. C.

Okaba, Nederl. Zuid-Nieuw-Guinea, 25 Sept. 'l2.