Op zekeren dag kwam haar vader thuis, natter dan gewoonlijk. Hij sprak geen woord, maar strekte zich op den vloer uit. Twee dagen later droeg men hem het gebergte in, vanwaar hij niet meer terug kwam. Haar moeder stiet woeste weeklachten uit gedurende enkele dagen, totdat op een avond een tamelijk goed gekleed man het huis binnenkwam en er zich vestigde. Hij verkocht het vlot, de netten, kocht een nieuwe mat; men slachtte een varken en dronk een stoop wijn leeg.

Zeg hoor eens, zegt ge uw vader geen goeden dag ? zei de moeder tot Blauwtje.

Ik herkende hem niet, zei het kind, dat van de trouwge-Bchiedenis niets begrepen had.

Goed, goed, zei de man met een welwillend gebaar, ik hen Toortaan uw vader. Toen Blauwtje zoo diep voor hem boog, dat haar zwarte haarlokken den grond raakten, stond de nieuw aangekomene op en zich tot de moeder wendend, zeide hij : „’t Is een flinke meid, ik zal wel een plaatsje voor haar vinden.”

De tijd verliep. Het huis was minder triestig dan vroeger. De vader werkte niet en toch at men dikwijls blanke rijst en vleesch. De eene dag kwam na den anderen, maar verschilde nog al van den vorigen. Soms kwam hongerlijden na den overvloed. Blauwtje moest in het gebergte kruiden en wortels gaan plukken voor middageten en dessert tegelijk. Dan kwamen weer dagen van volop om plaats te maken voor magerdagen.

Op een nacht werd Blauwtje wakker door een druk gesprek. Stillekens luisterde zij..

Allo, zei de nieuwe vader tot haar moeder, houd moed. ’t Is maar een tegenvallertje. Met het spel gaat het zoo. De goede kans komt wel weer hoven. En dan met uw ouden visscher at ge zoo dikwijls toch ook geen vleesch.

Dat is waar, antwoordde de vrouw, maar zoo dikwijls toch ook geen wortels. En wat daarbij komt, de politie zit u op de hielen en de Japanners maken korte metten met spelers van uw soort. *