het te verscheuren, want een vrouw, die het gezien had, kwam er my van verwittigen en ik zond haar om het te halen. Het overleed eerst twee dagen nadien. Sinds durf ik in zulke gevallen niet meer zeggen, dat de toestand hopeloos is.

Wat dunkt den lezer van het volgende ?

Niet ver van Tanoor werd een kind ongesteld. Een Chineesch dokter werd er bij geroepen. De geleerde man was van meening dat er een kwelgeest in ’t kind huisde. Om dezen nu te verjagen werd het zieke jongetje eerst met naalden doorstoken. Het schreenwde en tierde van de pijn, maar de booze geest scheen niet van plan te verhuizen. Daarop werd het kind eenvoudig met kokend water begoten en zoo over heel zijn lichaam verbrand. Onder deze helsche foltering is het dan ook bezweken. Nietwaar, vrijgeesten, China heeft geen behoefte aan de christen leer, noch de Chineesche kinderen aan bescherming ?

Van den anderen kant is het schoon om te zien, hoe teeder onze weeskinderen soms door hun heidensche voedsters bemind worden. Zijn zij groot genoeg om in het weeshuis opgenomen te worden, dan is het voor de pleegmoeders een bitter uur van scheiding. Zij smeeken met tranen in de oogen om het kindje nog eenige dagen te mogen behouden.

Ook komen zij ze dikwijls in het gesticht bezoeken, al hebben zij daarvoor ook een langen weg af te leggen : zg tellen die moeite voor niets, als zij hun kleinen lieveling nog maar eens mogen zien. Nochtans diezelfde vrouw, die nu het kind van anderen zoo bemint, heeft haar eigen pasgeborenen door de honden laten verscheuren. Hoe moeilijk het ook te begrijpen is voor iemand, die met het Chineesche volk niet in aanraking is geweest, toch is het de volle waarheid.

De vlaamsche schrijver. Pol de Ment, schijnt in zijn boek, „Op mijn dorpken" den tijd te betreuren, toen hij, kind zgnde