„In Kiang-Sjan, een armoedige streek, vertelt een andere, wordt ongeveer de helft der meisjes van het leven beroofd. Zoo veel bracht men er ons aan, dat we bij gebrek aan plaatsruimte, genoodzaakt werden ze aan een beidenscb weeshuis af te staan, waar we overigens wisten, dat een christen dokter ze in het stervensuur doopte. Een ontaarde vader, die gemeend had zgn kindje aan de missionarissen kwijt te worden, wilde het vermoorden. Hij aarzelde echter nog. „Wat moet ik er mee doen, sprak hij, ik kan ze nu bezwaarlijk nog om ’t leven brengen. Ze is al eenige maanden oud en begint reeds zoo aardig te glimlachen, als wilde ze pleiten voor haar behoud!”

De arme wichtjes worden op allerlei manieren van kant gemaakt. Soms worden ze levend begraven, soms gewurgd of in een deken verstikt, nu weer buiten geworpen ten prooi aan de dieren en roofvogels, meestal op schandelijke wgze verdronken. De Eerw. Heer Procacci verhaalt dat hij, de Tsjoe-Tsjea opvarende, ’s morgens eens aan wal was gestapt en een hoop kraaien en buizerds door elkaar zag vliegen en vechten. Toen hij nader toetrad, zag hij op dezelfde plaats drie kinderlijkjes liggen, zoodanig verscheurd en verminkt dat er nog slechts enkele lichaamsdeelen van overbleven. En toen hij trachtte die overblijfselen tegen de woede der roofvogels te verdedigen, hoorde hij de schippers hem lachende toesnauwen : „Mijnheer de Europeaan, laat die vogels toch ontbijten ! Aan zulke spijzen zijn ze gewoon!”

Wij hebben daar ook de vertaling van een edict van den prefekt van Li-Shu, Ouang, voor ons liggen. De volgende zinnen, in Chineeschen trant, laten ook een bijzonder treurig licht op dit onderwerp vallen.

„Door het huwelijk stichten mannen en vrouwen de familiën, .bestaande uit ouders en kinderen, en vereeuwigen zij aldus hunne inakomelingschap. Maar tegenwoordig vergeet men die grondbegin-