en wethouders. Hij stak het dingetje bij zich en begaf zich naar ’t raadhuis.

De wethouders waren eenvoudige rentenierende boeren, niet onverstandig, o neen; ze hadden een groeten voorraad van gezond verstand in zaken, die de gemeente betroffen; maar aan hun wetenschappelijke vorming ontbrak wel het een en ander. Dat was hun niet kwalijk te nemen. Ze hadden in hun jeugd ’s winters alleen de oude school bij den ouden meester bezocht en daar al het lezen, schrijven en cijferen geleerd, dat ze in hun leven noodig hadden. Daarmede hadden zij het toch maar gebracht tot rentenier en wethouder!

Dewijl de burgemeester altijd ter vergadering van het Dagelijksch Bestuur verscheen met een beogen zpden op, meendén ook zij het aan hun waardigheid verschuldigd te zijn, daar ook altijd met een boegen hoed te verschijnen.’t Was er wel een van overoud model, maar dat snapten ze niet, ’t was toch een hooge hoed.

Daarmede maakten ze zich in het oog der gemeentenaren wel een beetje bespottelijk ; maar het lachen gebeurde gewoonlijk achter hun rug. Zag men in de verte de hooge hoeden opduiken, dan zei men al: ,’t Is zeker weer vergadering vandaag; want er zijn onweersbuien aan de lucht!”

Eens hadden ze beiden een aardigheid in ontvangst te nemen, die ze nochtans niet wijzer maakte.

Teun, zoo heette de een, stond eens getooid met zijn cylinder, aan den overweg van ’t spoor. De boom was dicht. Er stond een rangeer-locomotief vlak voor den boom te puffen. De leerling-machinist hing over zijn afsluithekje en vroeg heel onnoozel:

Zeg, man, we hebben van morgen een hond overreden. Was dat misschien de uwe ?

Wel neen, zei Teun, want de mijne blafte nog, toen ik van huis ging.