O, ik dacht het soms, omdat ge het hok op uw hoofd draagt!...

Juist was de wethouderlijke yerontwaardiging over zooveel onbeschaamdheid op het punt van los te barsten, toen de locomotief floot en met een paar forsche zuchten zich langzaam verwijderde.

Geurt, zoo heette de andere, ging eens over de markt op een marktdag, toen een vreemde marskramer (een Heizichtenaar was er te fatsoenlijk voor) hem vroeg:

Zeg, zgn uw zuurkoolen al op ?

Neen, zei Geurt, niets kwaads vermoedend.

Maar waarom draagt ge dan de ton op uw hoofd ? Geurt koos de wijsste partij en verwijderde zich zwpgend, den vreemdeling begravend onder zijn verachting.

Ook vandaag togen zij onder de hoede hunner hoeden naar ’t raadhuis. De boom van ’t spoor was weer dicht en zoo gebeurde het, dat ze niet juist op tijd present waren. Dat nam de burgemeester hun nooit kwalijk; want hij wist, waar het aan lag.

De burgemeester was er dus het eerst. Hij lei z’n papieren op tafel en zette z’n microscoop er naast.

Daar kwam juist de gemeente-bode, een gewichtig man in uniform, den burgemeester zeggen, dat er een heer uit de stad was, die den burgemeester wenschte te spreken. De bode dacht, dat het er een was van den electriek of van de tram, die men door het dorp wilde leggen.

De burgemeester verwjjderde zich en bleef nog al lang weg ; want het was werkelpk een ingenieur, die kwam spreken over den aanleg van een tram, waarnaar al zoolang verlangd was.

Intusschen waren de beide wethouders aangekomen. Ook