de beide veldwachters met den gemeentebode waren op hun post vóór de raadzaal.

Teun zag het doosje staan en ook Geurt had het onmiddel lijk gezien.

Wat zou dat zijn ?

Ik weet het niet.

Zeker weer iets vreemds.

Ge kunt er boven in kijken

’t Heeft veel van een inktpot.

Zou er inkt in zijn ?

Metéén boog de wethouder Teun zich voorover en keek.

Maar op ’t zelfde oogenblik slaakte hij een kreet, die het midden hield tusschen hulp en moord.

Och kom, zei Geurt, wat kan er nu voor verschrikkelijks in zoo’n klein doosje zijn ?

Ook hij keek en eenzelfde kreet van ontzetting ontsnapte ook hem.

Dat hoorden de beide veldwachters, ze stormden binnen, gelijk een goed veldwachter behoort te doen, wanneer hij angstkreten hoort. De gemeentebode volgde hen.

Dadr, zei Teun, kijkt jullie ook eens! Want wat daar in zit, daar begrijp ik nu toch niets van, zoo’n klein doosje en zoo’n groot monster er in !

Ze keken elk op hun beurt en op hun beurt slaakten ze een kreet, die in alles geleek op dien der wethouders. Het laatst keek de dikke veldwachter. Piet. Hp had zijn zwaard op zij en was anders bang voor niemand. Hij had wel eens gezegd in een herberg, dat hij nog niet hang was van den duivel; maar nu moest hij toch eigenlijk spijt gevoelen over die woorden ; want als zijn helm zoo zwaar niet was geweest en als de stormband niet flink onder zijn kin gezeten had.