aan gelegen laten liggen. Hij wil niet, ziedaar hun uitvluchtsel. Die afgodische ouders hebben groot ongelijk, niet waar, geliefde kinderen. Maar wat verlangen wij ook van hen ? Zij kennen het woord van den ïï. Geest niet: die zijn kind bemint, spaart de roede niet. Wat u aangaat weest gij dan niet meer ontevreden, dat uwe ouders hunne verplichtingen wel vervullen : Menig kind, dat nu als een voorbeeld wordt aangehaald, zou misschien het kruis der zijnen, en een bedorven mensch geworden zijn, zoo goede ouders, waardige meesters gevreesd hadden het eenige tranen te doen storten. Met een woord, onze kleine Siamees, op dusdanige wijs opgevoed, of liever in ’t geheel niet opgevoed, weet niets. Gelukkig zoo hem de Goddelijke Voorzienigheid met eene zachte en eenvoudige inborst heeft begiftigd ! Hij zal deze bewaren tot het oogenblik dat men hem om hem vooruit te doen komen, volgens het gebruik, naar den afgodstempel zal zenden. Helaas 1 weldra zal het gezelschap van eene menigte makkers, onder de bescherming van Bouddha vereenigd, hem het kwaad, dat hij vroeger niet kende, geleerd hebben. Zijne leermeesters zelven, de afgoden priesters namelijk, in het geel gekleed, zullen hem zijne onschuld ontnemen. Wanneer men aan deze goddelooze verblgfplaatsen denkt, heeft men wel reden om met de H.H. Engelen over zoovele duizende kinderen bloedige tranen te storten. En, wat nu de kundigheden aangaat, welke ZIJ hier waren komen zoeken, deze zullen zij immers niet verkrijgen met den geheelen dag rond te zwerven, den pot achter de bonzen te dragen die al bedelende door de straten loepen, of met hunne bootjes voort te roeien. Het is dus niet te verwonderen, dat na zes of zeven van hunne schoonste jaren alzoo te hebben doorgebracht, de eene helft nauwlijks b, a, ba kan spellen, en de andere schrijven. Alles wat zij geleerd hebben is misschien eenige spreekwoorden der gehei-