jongens die er op sloegen. Toen de optocht voorbij het huis van Keesjes vader en moeder kwam, stonden die alle twee met nog veel andere menschen aan de deur te kijken. Ze zochten allemaal Sint Janneke. Moe had hem het eerst gezien en riep: „Kijk, daar heb je onze Kees! Zie toch dat mooie vachtje eens I” Keesje had het gehoord, en toen zijn moe en vader en al die menschen zeiden : „Dag Sint Janneke,” toen werd Keesje wel een beetje verlegen, maar hij lachte er toch ook lekker mee.

De optocht ging maar door en Sint Janneke bleef dapper mee stappen. Wat was hij nou weer een flinke vent. Bij de zusterschool was de optocht uit. Daar kregen de kinderen allemaal wat lekkers. Hier moest Sint Janneke zijn schaapje weer afgeven, want het feest was nu afgeloopen. Hij huilde nu niet, want het ventje was nu toch veel te moe, en van de Zusters kreeg hij een handvol snoep ook al. Keesje was nu gelukkig, en blij huppelde hij naar moeder toe, toen de Zuster hem zijn eigen pakje weer aan had gegeven. Moe stond hem al op te wachten.

„Kom maar jongen, dat heb je mooi gedaan. Kom maar gauw eten.” En van vader kreeg ’t kleine Sint Janneke nog een cent erbij. Heel blij ging Keesje’s middags spelen. Toen hij bij de andere kinderen kwam, wisten die weer iets akeligs. Ze plaagden Keesje, omdat hij het schaapje niet alleen had mogen vasthouden. Keesje had ’t niet gezien, dat die vrouw hem geholpen had, en daarom zei hij maar, dat hij het wel alleen had gemogen. Maar de jongens zeiden: „Vraag het maar eens aan die vrouw.” Dat deed Keesje niet, want die vrouw wist toch niet dat hij zoo gek gedroomd had.

„Zou ik het volgend jaar weer Sint Janneke mogen zijn, moe?”

Maar dat wist moe niet.

A.

4