teur was present en zond onmiddellijk eenige politie-agenten om èn de doode èn de »Vijf” te halen, want dezen werden door den zoon beschuldigd den moord bedreven te hebben.

Toen de Catechist van den missionaris te Kereng kwam, vond hij het gfheele dorp met schrik geslagen. De opgewondenheid van ’s morgens had plaats gemaakt voor verslagenheid, en met angstigen blik keken allen den weg op, waarlangs de politie moest aankomen. De een zei, dat Adolf dood was, een ander, dat hij zou sterven, weer een ander, dat er niets van aan was.

De Catechist, door den missionaris gezonden, werd toegelaten in het huis van Adolf. Daar lag hij, heelemaal sprakeloos, op een bed, met een laken over z’n gezicht; hij scheen wezenlijk dood. De catechist voelde hem den pols. Deze sloeg geregeld, maar wel een beetje vlug, en de hand was warm.

Heel het dorp was dan ook opgelucht, toen de Catechist verklaarde, dat Adolf niet dood was.

Toen kwam de politie. Ze wilde onmiddellijk den doode en de „Vijf” meenemen, maar de agenten lieten zich verbidden en zouden wachten tot ’s anderdaags ’s morgens. Toen gingen allen gewillig mee en volgden het „lijk,” dat op een draagbaar vervoerd werd.

De menschen daar, evenmin, misschien nog minder dan in Europa, hebben graag met de politie te doen. Daarom ook was die tocht allesbehalve een blijde triomftocht. Aan het bureau werden ze opgewacht door den inspecteur, omringd door de majesteit der wet. Hij zag er uit als Salomon, en keek zoo streng als een rechter die zich nooit iets in de hand heeft laten stoppen.

Arme menschen van Kerengj wat gaat gij beginnen tegenover zooveel gestrengheid ! De inspecteur was een man van weinig woorden. Het „lijk” werd voor den rechter geplaatst. Deze rees vol waardigheid op en nam met ernstig gebaar het lijkkleed van den doode weg. Maar wat nu ? Was het