kon niet nalaten te roepen: „A! a 1 mufiapi, we gaan naar ons dorp, A ! a! fingi-ukima, ’t zal feest zijn op ons dorp ! M’n moeder, wat zal ze gelukkig zijn 1”

Maar opeens kwam er onrust in zijn hart. Hij zou moeder niet kennen

Maar Lutéte stelde hem gerust. „Gij gaat mee naar ons, en vader zal je de hut wijzen, waar je moeder woont.”

„Maar,” opperde Pietje weer, „als moeder mij niet kent en niet gelooven wil, dat ik haar kind ben.”

„Dat móet ze gelooven,” sprak Lutéte beslist, „als mijn vader zegt, dat gij haar kind bent, dan moet zij je moeder zijn, want mijn vader is baas in het dorp en wat hij beveelt, moet gebeuren.”

Die redeneering stelde Pietje volkomen gerust. En in z’n hartje begon hij weer na te denken over z’n groot geluk. Hij was nu niet meer een jongen zonder ouders, en hij hoefde niet afgunstig meer te zijn op de anderen, die altijd over hun moeder wisten te vertellen. Als hij terugkwam, zou hij gansche dagen praten over zijn moeder, hoe goed ze was en hoe groot, en hoe lekker het eten gesmaakt had, dat ze voor hem had klaar gemaakt. En hij zou de spulletjes laten zien, die ze hem had meegegeven....

Hij voelde in z’n hart, hoe lief en goed moeder voor hem wezen zou ; het leek hem, dat zij de beste moeder was, die er in heel Wia, die er in heel de wereld bestaan kon.

Toen de zon hoog aan den hemel stond, rustten ze uit in een bosch en gebruikten hun maal. Boven in de boomen hingen de apen te schreeuwen, dat ze ook wel ’n brokje lustten, maar de jongens gooiden ze met stokken en steenen tot ze ’t hazenpad kozen en hen met rust lieten. In de verte klonk nog hun geschreeuw.

O, als nu de Pater maar hier was met z’n geweer, die zou ze anders tracteeren. En dan kregen ze apenvleesch. Apenvleesch 1... pfuala I (lekker!) riep Lutéte en hij smakte met zijn tong.