dat ze haar jongen eens gezien had in de missie en ging welgemoed den weg op naar ’t verre Wia.

Nu moet ge niet gaan denken, dat de jongens veel bewondering hadden voor die moeder, die zoo ver kwam om haar jongen even te zien. Neen, dan ken je die kroeskopjes niet. Die doen niets liever dan spotten en Pietje moest geruimen tijd door de spitsroe.

Als ze in de verte een vrouw zagen loopen, werd ze direct aangewezen en dan klonk het weldra van alle kanten: „Hé Pietje! daar is je moeder! Die komt je bezoeken.”

Pietje wist dat geplaag langen tijd te dragen, maar aan alles komt een einde, ook aan ’t geduld van Pietje. Op een keer maakten ze ’t wat bont, zoodat Pietjes bloed begon te koken-

„Wacht, 'k zal jullie moeder wel eens laten komen !” bulderde hij en hij sloeg er zoo geweldig op met z’n harde knuisten, ||dat ze er niet van terug hadden. Van dien dag af was ’t geplaag uil.

En Pietje hoopt niets liever, dan dat hij gauw weer eens naar Wia mag, of dat z’n moeder nog eens zelf komt. Dan kan hij haar vertellen, hoe dapper hij voor haar gevochten heeft.

DE MACHT DER LIEFDE.

Zooals Jezus het ons geleerd heeft, hebben de missionarissen veel zorg voor de armen en de zieken. Zelfs de heidensche zieken verplegen zij en heelen hun wonden, hoe walgelijk en afzichtelijk die ook zijn. En dan vragen die arme heidenen: „Hoe komt het toch, dat gij ons zulke diensten bewijst? Onze eigen vader, moeder, broers of zusters zouden het niet doen.” En dan antwoordt de missionaris: „Dat doe ik, omdat mijn God dat zoo wil.” „O,” roepen zij dan uit, „leer ons dan ook dien God kennen, die de menschen zoo goed maakt; want dat moet de ware God zijn !”