„Maar ge redeneert niet goed. Als er sprake Is van de zonden ...

De posthouder viel hem in de rede:

ik. God wil het kwaad niet, maar laat het alleen toe; dat ken ik, dat hebt ge me al honderdmaal gezegd. Maar, zeg mij, ja of neen, komen die duizend ziekten ellendigheden, rampen van God ?

Ja, zij moeten in het plan van God dienen, 0m...

Laat me uitpraten. Ge valt me altijd in de rede! Kijk nu eens aan, die goede God, die ons oneindig bemint, zooals gij zegt, die goede God laat ons lijden. Is dat nu met onuitlegbaar? Ik wil niet zeggen: onredelijk, want dan zoudt ge opstuiven.

Maar Pater Thyrsus stoof toch op; zijn schommelstoel achter hem, maakte haast een buiteling, en staande begon hij een redeneering op te zetten.

Gij verwart de zaken, mijnheer Vracque, ge verwart den heelen boel ! » s

Weer werd de goede Pater in de rede gevallen, maar ditmaal met door den posthouder. Er werden scherpe kreten aehoord, en holderdebolder kwam een jongetje van zes jaar, rood van kwaadheid, en luide schreiend naar binnen Achter het kind aan kwam een zwarte dienstmeid. Ook zij was erg opgewonden en gaf haar ontevredenheid lucht in klachten :

Menier I Jongeheer Georges, wil niet naar de schoolmammezel, om te leeren lezen; hij schreit, schreeuwt en gaat op den grond liggen. a

M. Vracque kwam overeind en begon dreigend te ondervragen.

– Waarvoor al dat leven ? Wil je niet naar school ?

Nee ! nee ! schreeuwde de kleine dwingeland ; Mammezel is zoo streng en het ABC vervelend.

– Wat? vervelend? Maar, kwajongen, ais gebet aèc niet leert, dan zult ge nooit kunnen lezen!