Mkadjatiga drong er niet verder op aan, daar hij hoopte, dat het gezicht der folteringen, hun kameraden aangedaan, ze gemakkelijker dan zijn woorden zou overhalen. Ze werden dus met de anderen naar den heuvel Namugongo, niet ver van St. Maria van Rubaga geleid. Zij waren ongeveer twintig in getal. Een stapel droog riet of rijshout was op den top van dien heuvel bijeengebracht. De beulen pakten dat rijshout als een bos samen om ieder der slachtoffers en bonden het vast. Simeon, die zag dat er om hem geen bos werd gemaakt en vreesde dat hij niet tot de Martelaren zou mogen behooren, riep uit: „Waar is mijn bos ? Allen hebben er een. Ik wil er ook een hebben.”

De beulen deden alsof zij naar deze bede luisterden en bonden hem gelijk zijn makkers, en zoo ook Dionysius en Wélabé,

Toen de bossen gereed waren, werden ze de een op den ander gestapeld. Onder de veroordeelden was ook de zoon van Mkadjanga zelf, de jonge Catechumeen Mbaga. De ongelukkige vader had alles beproefd om zijn zoon tot iets, wat op een verzaking van het H. Geloof geleek, te brengen, doch tevergeefs. Tevergeefs ook had hij gehoopt, dat het gezicht der folteringen zijn zoon van gedachten zou doen veranderen; doch het kind had zich in het riet laten binden, zonder een woord te zeggen.

Op het laatste oogenblik beproefde de vader het nog eens : „Mijn kind, zoo zeide hij, stem er alleen maar in toe, dat ik u in mijn huis verberg, niemand zal u daar ontdekken.

.Vader,” zoo antwoordde het kind, „ik wil niet verstopt wo*rden. Gij zijt slechts een slaaf van den koning. Hij heeft u bevolen, mij te dooden ; indien gij het niet doet, zult gij u veel onaangenaamheden op den hals halen en ik wil u deze besparen. Ik weet waarom ik terdood word gebracht; om mijn Godsdienst. Vader, dood me.”

Toen gaf Mkadjanga, om aan zijn zoon het schrikkelijk lijden