Snel mikte ik, schoot, en ’t nijlpaard verdween.

Getroffen was het zeker, maar wat gaf me dat, als we het niet konden bemachtigen ? Nog twee anderen doken op, ik schoot weer, doch ook die verdwenen in de diepte.

Het werd avond en we moesten vóór de invallende duisternis in ’t dorp terug zijn, omdat we anders op onaangename wijze met andere dieren konden kennis maken, want er waren leeuwen in de buurt.

Van gejubel onder de bevolking was natuurlijk geen spraak. Treurig zagen ze me aankomen, en ontevreden stonden hun hongerige gezichten. Maar ik troostte hen zoo goed ik kon en beloofde, den volgenden dag nogmaals op jacht te gaan, en dan zouden we zeker een nijlpaard meebrengen.

In den vroegen morgen waren de zwarten reeds gereed voor de jacht en vergezelden mij naar ’t moeras. We gingen weer op een klein eilandje op de loer staan. Al gauw klonk het: „Daar is er een! en daar ook een I”

„Ha, dacht ik; die wordt goed I Drie of vier moeten er zeker aan gelooven !”

Plotseling stak vlak vóór mij een plomp dier zijn reuzenkop omhoog uit ’t water. Zenuwachlig legde ik aan en mikte. Het nijlpaard had me echter ook dadelijk gezien en kwam op mij af. Ik stak hem de geweerloop in zijn bek, drukte haastig af, maar had in plaats van den trekker den beugel te pakken, en ’t geweer ging niet af. Ik viel achterover en eer ik het wist, lag ik in ’t water. Mijn linkerhand voelde de tanden van het nijlpaard. „Nu gaat ’t zoo slecht als ’t maar kan,” dacht ik bij mezelf en hield me voor verloren. De zwarten waren er van tusschen door gegaan en hadden zich in ’t hout verborgen.

Het nijlpaard >cheen echter in den geweerloop niet veel smaak te vinden; het liet mij met rust en zwow verder. Ik richtte me overeind, nadat ik reeds enkele flinke slokken