water binnen had, en keek om me heen. Niets te zien, geen neger en geen nijlpaard I Ik riep. De mannen kwamen en hielpen me uit den modder. Ik keek naar m’n geweer, maar dadelijk zeiden de zwarten :

„Pater, schiet maar niet meer; de kiboko is heel kwaad; hij heeft jongen, en als hem u iets doet, kan u dat het leven kosten.”

Wat moest ik aanvangen? ik was van den eenen kant blij, dat het niet erger geioopen was, maar toch ontevreden, omdat ik de zwarten niets kon aanbieden. We gingen terneergeslagen naar huis en kwamen voorbij de plaats, waar we gisteren op jacht geweest waren. Maar was dat niet een echt nijlpaard, dat daar zoo rustig op het water lag? Werkelijk één van die ik daags te voren aangeschoten had. Het was dus toch dood en bood zich nu aan als schadeloosstelling voor den doorgestanen schrik.

Nu was er vreugde in het dorp. Er werd alarm geslagen. Het heele dorp rukte uit, trok ’t dier op ’t droge en slachtte het. Het duurde niet lang of ie;dereen droeg een groot stuk vleesch naar huis. Er werd gebraden en gegeten, dat het een lust was.

Ik lag reeds rustig in mijn tent op m’n veldbed en ging in gedachten nog eens deze eigenaardige nijlpaardenjacht na. Ik was eigenlijk overmoedig geweest en had het zaakje te licht geschat. Daarbij ik zeg het maar ronduit ben ik geen geboren jager. Toch was ik blij, dat alles zoo afgeloopen was, want ik had nu heel het dorp op mijn hand, en toen ze allen goed gegeten hadden, kon ik met vrucht mijn onderrichting beginnen. Ik had zelf de goede aarde voor mijn woord bereid.