dan hoef je ’t maar te zeggen. Dat is toch wel gemakkelijk hé, en ’t spaart veel Chineezen de moeite van ’t zelf koken uit. ’t Mooiste van al is nog, dat zoo iets niet van vandaag of gisteren is. Al duizenden jaren zijn die wandelende keukens in de straten van de Chineesche steden te zien. In sommige steden van ’t Westen, dat is dus hier en in Amerika, vindt men ook wel zoo iets, maar is het toch pas in de laatste jaren uitgevonden tot groot gemak en voordeel van de menschen die geen tijd hebben om thuis te gaan eten of die zelfs geen thuis hebben.

Maar laten we eens even in den winkel gaan kijken. Boven den ingang staat de naam van den winkelier, natuurlijk met Chineesche letters. Binnen is ’t er vol met koopers. Er is dan ook van alles te krijgen. Paraplu’s net zoo goed als citroenen ; vermicelli om in de soep te doen, en houten lepels om er de soep mee op te eten ; strooien schoenen en zout; lekkere gedroogde leliebloemen en gedroogde paddestoelen ; en zoo nog honderden andere dingen meer. Maar wat je er óók krijgen kunt. en zelfs heelemaal voor niets krijgen kunt, dat zijn van die kleine beestjes, die eerst op je kleeren gaan zitten en dan wel een weg weten te vinden naar je lieve huid, van die beestjes die men in een fatsoenlijk Hollandsch gezelschap niet noemt, zooals vlooien en hola ! niet noemen hoor ! Van dat volkje heeft haast elke Chinees voortdurend heele kolonies op logies.

Of ’t in zoo’n Chineeschen winkel ook lekker ruikt, vraag je ? Ojee, als je daarom komt, blijf er dan maar liever honderd ellen vandaan, want anders heb je kans, van al de geurtjes en odeurtjes die er rondzweven, een flauwte op te loopen. Want wij Europeanen zijn nu eenmaal tegen die beproevingen niet zoo gehard als een rasechte Chinees ; die heeft zijn neus van jongsaf aan alles, zelfs het ergste, gewend gemaakt.