en tegenspoed hebben ze goed hun part gehad, dat verzeker ik je. Je hebt misschien wel eens ooit van de groote Chineesche rivieren gehoord. Echte reuzen zijn het, hreed en diep van helang ! Daar zijn de Hollandsche stroomen maar slootjes bij. Maar als die reuzen kuren krijgen, zijn 't ook reuzenkuren hoor ! En zoo nu en dan krijgen ze die wel eens. Dan beginnen ze te bruisen, te brullen en te springen, zóó hoog, dat ze over de dijken heen springen, ja, de dijken meesleuren, wegspoelen en het heele land uren en uren ver verwoesten. De boomen worden door de zware, wilde golven uitgerukt, de huizen omvergesmeten, de velden omgewoeld, menschen en dieren bij duizenden verzwolgen. Gelukkig dan, die nog bijtijds den woesten reus ziet aankomen en op den loop kan gaan. Welnu, dit drietal is van die gelukkigen. Alles, alles wat ze hadden, ging in den watervloed verloren ; niets konden ze redder, dan hun leven. Maar zelfs in hun ongeluk verloren ze hun gewone Chineesche slimheid niet. Ze spraken samen af. dat ze naar den pater—missionaris zouden gaan, die een paar uur verder woonde, en ze zouden vragen om bij hem als knecht in dienst te mogen komen. Dan hadden ze zeker een goed huis, een goed bed, een goede tafel, en ook een goeden baas. Ze kwamen dus bij den pater aankloppen. Nu had de pater wel niet precies drie zoo'n groote knechts noodig, maar hij kon het toch niet van zich verkrijgen. om die drie brave christenen, die bij de overstrooming alles verloren hadden en nu vol vertrouwen tot hem hun toevlucht namen, van z’n deur weg te sturen. Hij deed juist, zooals jij en ik in zoo’n geval zouden doen als wij missionaris waren, hij nam ze alle drie aan. En nu zal ik je ook nog zeggen, wat hij ze elk te doen gaf. De middelste, die als kleine jongen het Mis-dienen geleerd heeft, is nu zijn misdienaar en moet tevens in de kerk en in z'n huis den boel schoon houden. Aan z’n rechterhand staat de keukenpiet met z'n wit kleed aan. En aan z'n