Terstond noemde die ijverige christin den naam van onze arme Taglee en vertelde hem hoe goed zij was en hoeveel ze te lijden had van de tirannie van haar man. Graag wilde zij beproeven de arme Taglee zoo bij stukjes en beetjes met de waarheden des geloofs bekend te maken. De verstandige missionaris wachtte zich wel, te verraden wat er vroeger tusschen hem en Taglee was voorgevallen daar ginds aan het zeestrand. Van dien dag af loerde de reeds bekeerde negerin op elke gelegenheid, dat Robba met eenige van z’n gezellen op jacht ging. Gewoonlijk trok hij er dan al vroeg in den morgen op uit en kwam pas laat in den namiddag terug. Dan nam zij kwansuis een stapel hout of een mand op haar rug en begaf zich zoo naar Taglee’s hut alsof ze daar iets te brengen had. Ze hielp de arme vrouw dan bij het werk en vertelde haar onderwijl over den missionaris en over alles wat zij van hem geleerd had. Spoedig had zij het vertrouwen van Taglee gewonnen en bij haar een vurig verlangen opgewekt naar het heilig Doopsel. Ook vertelde ze haar veel over de missie-statie, waar ze nu en dan eens naar toe ging om van de Zusters de verzorging ivan zieken te leeren. O die Zusters ! Als de brave negerin daarvan vertelde, scheen ze meer te spreken over engelen dan over menschen. Ze beschreef het klooster, de zalen waar de kinderen verpleegd werden, en al het wonderbare dat in zoo n huis van liefde de pas bekeerde negers verrukt doet staan.

’t Scheen, dat Onze Lieve Heer, die zich over de ongelukkigsten der ongelukkigen ontfermt, de arme Taglee juist zóó lang had laten leven, tot ze dit alles had gehoord. Want kort daarop werd ze ziek. Op den avond van den tweeden dag was het zóó erg, dat ze scheen te zullen sterven. Robba, haar man, of liever gezegd haar beul, wilde niet dat z’n nachtrust door zoo n stervend schepsel zou verstoord worden, sleepte haar buiten de hut, verbood haar er nog ooit in terug te komen en sloot, zoo gauw hij weer binnen was, de deur zorgvuldig toe. Zijn wensch zou vervuld worden. Taglee zou nooit meer in die ellendige