blinkende slyiting in het oog. Dat was net iets voor de twee witte koningen. De zwarte zou 't wat minder moeten doen, maar die prachtige mantel van geel satinet en goudgalon was toch net zoo iets voor den koning van de Mooren, meende meneer Groot. En de Pastoor vond ook, dat dat geel hij zwart mooi uit zou komen.

Meneer was zóó in de wolken over dat prachtig begin, dat hij meneer pastoor nog een tientje in de hand duwde, wat deze natuurlijk heel best gebruiken kon, want de optocht zou nog al geld vragen.

Opgewekt kwam meneer Groot thuis, waar moeder de vrouw zich suf zat te prakkezeeren over de kleeren van de Driekoningen. Ze wist niet wat aan te vangen.

’t Was dan ook of haar ’n steen van 't hart viel, toen haar man vroolijk binnenstapte met een „Arrééé vrouw, nou zul je eens wat zien. Dadelijk brengen ze drie prachtige mantels voor de Driekoningen. Koninklijk, hoor ! Je maakt eenvoudig nog ’n lang kleed met gordel en ’t is klaar. Voor de kronen zal ik den schilder eens aanspreken. Je zult zien, dat ’t iets fijns wordt ! Jeanne d'Arc en koningin Elisabeth mogen d'r vrij naar komen kijken."

Den heelen dag door bleef meneer bezig met den optocht. Hij maakte zich zoo druk, dat het wel leek of hij in plaats van meneer kapelaan directeur was geworden van het Genootschap.

Kwam ie meneer kapelaan, die den ganschen dag erop uit was, tegen, dan moest ie naar hem toe.

„Wil ’t nog al vlotten, meneer kapelaan ?’’

~Mijn Driekoningen zullen gauw genoeg klaar komen.

„Wat dunkt U, meneer, als ik eens 'n eerepoort voor m'n huis liet zetten, ’k Weet er een te huur, 'n stevige, en iets fijns !”

Zoo had ie telkens nieuwe plannen te bespreken en ’t deed hem genoegen, dat hij er den kapelaan mee in de glorie bracht.