„Arrééé, je bent toch een kerel hoor,” zei meneer Groot gemeend.

Een poos later reed Eduard weer door de wei en Dara hield zich heel rustig, zoodat meneer Groot naar huis kon gaan, tevreden over de rijpartij.

Mevrouw was echter minder tevreden, Die had alles door ’t raam gezien, had wel honderd keer het hoofd geschud en d’r misgenoegen uitgesproken.

Aanstonds bij ’t binnen komen had Groot 't al gemerkt, dat er iets zat met z’n vrouw.

„Wat scheelt er aan vrouw ?” vroeg ie. „Wil 't niet vlotten met de kleeren ?”

~Ge zult toch dien jongen van Verhagen niet op den schimmel laten rijden in den optocht,” zei de vrouw in plaats van te antwoorden.

„En waarom niet?” vroeg meneer een beetje uit z'n humeur.

„En als die jongen dan eens ongelukken krijgt ?”

„Ongelukken ! 'n dappere jongen als Eduard krijgt geen ongelukken,"

„Was de vader van Eduard dan een bangerik ? Die heeft toch een slag van Dara tegen ’t lijf gehad. .. . Drie maanden later is die man ocharm gestorven en sinds zit de arme weduwe te kijken, en. . . .’’

„En. . . .en ” stoof meneer boos op, „jij wilt toch zeker niet zeggen, dat de man gestorven is van dien slag. Je weet toch net zoo goed als ik, dat z’n ingewanden vergroeid waren.”

~Stil nu eens Karei,’’ suste de vrouw ; „dat bedoelde ik heelemaal niet. Maar je weet wel, hoe de menschen gelasterd hebben bij den dood van Verhagen, en nu dacht ik : als Eduard eens iets overkwam. ...”

~Niks overkomt hem, niks !” wond meneer Groot zich op, ~De knecht zal ’t paard leiden en dan is er geen gevaar !