„Arrééé, wat rijen ze rustig naast elkaar. Geboren ruiters alle drie !” juichte meneer Groot en van geluk kreeg ie de tranen in de oogen.

De rest van den stoet werd nu heelemaal vergeten. Ze hadden alleen oogen voor de mooie groep van meneer Groot, die rustig naderde.

~'n Wonder zoo kalm als de witte vandaag is,’’ meende meneer Groot, ~Anders kan ie geen gejoel verdragen en nu kijkt hij niet eens opzij,”

De stoet trok hem maar te langzaam, 't Duurde maar te lang eer hij fier recht op zijn groep en op die bewonderende menigte kon neerzien, Z’n hart woelde van ongeduld in z’n borst.

Maar stilletjesaan naderden ze toch. Wat een gejoel rondom, En zijn koningen zaten op 't paard als gegoten. Geen wonder dat al ’t volk meeliep.

Wat ’n gloriedag voor hem !

Eindelijk waren ze er toch.

Plechtig hief meneer Groot de bazuin op, terwijl mevrouw, die in de deur stond, haar hart vasthield, ’t Was alsof ze een voorgevoel had van hetgeen er gebeuren ging. Ze had naar boven willen roepen, maar durfde niet.

Maar kijken durfde ze ook niet. Met de oogen neergeslagen bad ze in stilte.

Daar klonk de nijdige trompetstoot door de lucht. Driemaal achtereen gierde de schelle klank door de lucht. Meneer zag niets, hoorde niets.

Plotseling greep de buurman hem zenuwachtig bij den arm.

~Hou op, hou op, er gebeurt ’n ongeluk !” riep ie.

't Was al te laat.

Bij den eersten bazuinstoot was Dara gaan steigeren en begon woest om zich heen te slaan, De twee mooren hadden 't toen ook in den kop gekregen en begonnen schichtig op zij uit te springen.