week twee centen krijgt, maar daar is zeker niks van Vv-aar ! hij zal geen halfje krijgen, maar dat wil ie niet weten.”

En nu werden de jongens heel onaardig tegen hun makkertje. Zij wilden hem niet meer laten meespelen.. Zij liepen van hem weg op de speelplaats Zij gingen niet meer met hem naar huis of naar de school geen een wou wat met hem te doen hebben ! Eindelijk merkte Broeder Alphonsus het ook en hij vroeg aan de knapen, waarom zij zoo’n hekel aan Rikus hadden ? Toen kwam alles voor den dag, maar de verstandige Broeder schudde het hoofd en zei :

„Heel dom van jullie allemaal ! Vooreerst kun jullie niets met zekerheid weten en ten tweede gaat het jullie niks aan, wat Rikus met zijn Zondagsduitje doet hij bemoeit zich toch ook niet met jullie centen !”

„Ja maar Broeder”., begon er een.

„Nu, vooruit, wat van : ja maar Broeder wat wou je zeggen !”

„Hij wil nooit vertellen, .wat ie er mee doet !”

„Dat moet ie in elk geval zelf weten,” antwoordde de Broeder en toen durfde geen der jongens nog eens beginnen van : ja maar Broeder !

Eenige dagen later vroeg Broeder Alphonsus toch eens aan Rikus, waarom hij altijd zoo geheim deed met z’n centen en of de jongens misschien gelijk hadden, met te zeggen : Rikus krijgt niks, of : Rikus versnoept alles heel alleen, of : Rikus is te gierig, om iets af te geven !

„Nee, dat is allemaal niet waar,” antwoordde de jongen.

„Wil je mij dan ook niet zeggen, wat er wèl waar is, m’n jongen ?”

„Moeder weet het,” zei Rikus.

„Nu, dan is het goed hoor !*’ verzekerde de Broeder en Rikus ging.