De knapen keken vóór zich : och neen, zoo heel scheutig waren zij met hun offertjes niet geweest een paar vingers gingen de hoogte in :

„Ik heb er met Kerstmis een cent in gedaan Broeder ! en later nog een.”

„Ik tweemaal, over twee cent !”

„Ik met Paschen vijf cent.”

„Ik wel eens een cent!”

„Ik ook ik ook.”

„Hm !” zei de Broeder, „zou het van jullie samen dan wel een gulden wezen ? Nee ? een halven gulden ? ook niet ? dertig cent dan ? misschien nog minder ? laat ons dan denken : een kwartje ! da’s toch vast wel !”

Knak ! daar draaide het kleine sleuteltje in het hangslotje en de Broeder schudde het busje op een stuk papier leeg !

Maar ! wat was dat ! lieve hemel ! Waar kwam die hoop centen vandaan ? Tellen, tellen ! honderd negen en twintig ! hoe kon dat nou ! en ’t moest nog geen dertig centen wezen ! De jongens waren er totaal „beduusd” van ! Niemand kon er met het hoofd bij ! Maar opeens kreeg Broeder Alphonsus een inval :

„Waar is Rikus ?”

Rikus was er niet ! Doch eensklaps ging voor allen een licht op : Rikus had elke week zijn twee snoepcenten stilletjes in het busje laten vallen o, dat was wel zeker waar ! En nu was ie vandaag niet op school, omdat hij het niet weten wilde !

„Broeder, mag ik hem gaan halen ?” vroeg een der oudste knapen.

„Ja, goed, maar niks zeggen alleen maar vragen, of ie even wil komen, om z’n rapport in ontvangst te nemen en te hooren, of ie verhoogd is, en dan moet je