„Daar komt ie al aan !” hijgde de boodschaplooper.

Rikus trad zijn klasse binnen, heel gewoon, maar

„Rikus, beste kerel, kom eens hier,” zei de Broeder, en alle knapen begonnen opgewonden te zingen : „lang zal hij leven enz. in de gloria ! hiep hiep hiep, hoera !”

Broeder Alphonsus tilde plotseling het tengere ventje boven op den hoogen lessenaar en daar zat hij nu als een kleine held, en allemaal zwaaiden ze met hun armen en hun zakdoeken en zongen onvermoeid : „lang zal ie leven, hiep hiep hoera !”

Toen wenkte de Broeder en het lawaai bedaarde, en Rikus zat zóó ongeukkig te kijken, alsof hij wel een arme zondaar was.

„Waarom heb je nooit wat gezegd, beste jongen?” vroeg Broeder Alphonsus.

„Och, dat leek zoo blufferig,” zei Rikus, „en Moeder zei ook : zeg maar niks en en ” hij slikte en slikte schreien wilde hij niet.

„Rikus,” hernam de Broeder, „je weet toch wel, we richten een Jongensbond op, dat heb je immers gehoord ?”

Ja, knikte Rikus.

„Welnu, in zoo’n Bond is altoos éen Bestuur en dat Bestuur heeft een Voorzitter die is de voornaamste en heeft het meest te zeggen en de jongens wouen je iets vragen vooruit Jan doe je woord !”

Jan trad naar voren :

„Rikus, we hebben leelijk tegen je gedaan, maar nu willen we dat weer goed maken en we zonen graag hebben, dat jij onze Voorzitter werd !”

Rikus keek den Broeder aan, als wilde hij dezen om raad vragen.

„Zeg maar, dat je het aanneemt,” sprak Broeder Alphonsus.

„Ik neem het aan,” stotterde Rikus.