nog niet wat ze deed ; ze had zelfs de jaren van verstand nog niet.

De ouders maakten er zich kwaad om ; maar hoe ouder het kind werd, hoe grooter ook haar afkeer van die dingen. Haar moeder zegde haar eens : „Als ge geen snoeren om uw hals en polsen draagt, wordt ge nooit een knap meisje. Zij moeten u beschermen tegen de pest en tegen de luipaarden.” Het kind antwoordde: „Moeder, al die duivelsche dingen branden mij de huid ; ik kan ze niet verdragen en verfoei ze.”

Budala, de vader, zei tot Fatma : „Dat kind heeft een hard kopje ; ’t zal nooit goed Muzelmansch zijn. Ge zult zien, dat die Christen honden ze nog wel eens heelemaal betooveren zullen I”

In ’t jaar 1918, toen de oorlog geëindigd was, kwam Fatma naar Buyaga terug om haar familie te bezoeken.

Uit den Kindsheidoptocht te Laren. (NJI.)