Ze kwam naar hem toe, nam met haar bevende handen zijn rechterhand vast en zei met ’n stem waar het verdriet in trilde; „Och meneer Eduard! En dat U moet komen op zoo’n ongelukkigen dag! ”

Toen stokte haar stem en ze begon luid te schreien.

„Ik kon ’t niet laten Zuster,” zei ze, toen ze weer haar stem gebruiken kon. ~lk heb m’n best gedaan, maar ’t ging niet. Ach mijn arme Ernest ! ”

Pater Verhagen begreep nu waarom ’t zoolang geduurd had Dat dacht hij ten minste.

Mevrouw Groot zou natuurlijk, toen ze zijn naam hoorde, aan Ernest gedacht hebben en was daarom aan ’t schreien gegaan, ’t Zustertje had haar zoo niet in de spreekkamer willen brengen. En toen ze eindelijk uitgeschreid was, had ze de Zuster moeten beloven, dat ze in de spreekkamer niet schreien zou

~Huil maar gerust uit, mevrouw,” zei hij goedig. „Tranen doen ’n mensch wel eens goed.”

De Zuster troonde haar ondertusschen mee naar den grooten leunstoel. Daar bleef ze zitten snikken, nu harder en dan weer zachter, terwijl ze telkens de woorden mompelde : „Ernest. . Eduard.. , , o God !,,,.”

De pater beschouwde vol medelijden de arme vrouw, die zooveel geleden moest hebben in haar leven.

~Kent U Ernest ?” vroeg hij fluisterend aan de Zuster

~0f ik,” fluisterde deze terug. ~lk ben haar juist wezen halen bij z’n bed. Daar zit ze den ganschen dag stil te schreien We zijn allemaal bang, dat ze er gek van wordt.”

„Wat is er dan ?” vroeg de missionaris gejaagd.

„Dat kan ik allemaal hier niet vertellen,” fluisterde de Zuster weer. „Maar kom even mee hiernaast; dat zal ze wel goed vinden, ’t Is zoo’n goed mensch.”

En toen tot mevrouw Groot !