Ik ben dus op school, ’s Morgens vóór dag en dauw, eenstwecsdrie het bed uit; of liever van mijn mat, want bedden kennen wij niet, die zouden te warm zijn. Eerst gauw een beetje wasschen en af drogen, en dan naar de kapel. Daar wordt het morgengebed gebeden, een weinig nagedacht, Mis gehoord en gecommuniceerd, nog wat nagebeden en dan aan den slag. Wij leeren een uurtje gebeden en catechismuslessen; dan komt het eten. Er staat een groote diepe schotel met brei, en met de vingers diept iedereen het zijne daar uit op. De Pater zegt, dat men dat in Europa met lepels en vorken doet, maar die kennen wij hier niet. ’t Is zóó veel gemakkelijker en ’t smaakt heerlijk. Dan wat gespeeld en de klas begint; ze duurt tot den middag. Na ’t eten weer wat spelen, en ’t leeren wordt weer voortgezet, totdat de zon daar achter dien hoogen berg schuil gaat. Dan gaan we weer naar de kapel, om er langzaam en plechtig het rozenhoedje te bidden, en we zingen een lied ter eere van O. L. Vrouw, wier liefelijk beeld daar voor ons staat. Dan volgt een ges wetenssonderzoek over de fouten en guitenstreken van den dag, daarna avondeten, avondgebed, en dan naar bed, waar wij slapen als rozen tot ’s morgens aan één stuk. O, op een mat, dat slaapt zoo heerlijk. Er komen wel eens mieren en... . andere insecten; maar als men slaapt, dan voelt men die niet.

Ik ben Christen, kind van den goeden God! Vers beeld u: Boeta een kind Gods! Wie had dat ooit kunnen denken? Maar soms, zelfs bij ’t spelen en vooral als ik bid, dan denk ik aan al de leden van onzen stam.