verbood aan z’n jongen uitdrukkelijk een voet in onze kerk te zetten, om naar de Mis te gaan, of daar ’s avonds het rozenhoedje te gaan bidden.

De flinke jongen bad geantwoord; „Men moet meer ge= hoorzamen aan God, dan aan de menschen; ik ga naar de Kerk en wil Katholiek worden.”

Dat maakte de vader razend. Hij nam een stok, geeselde den jongen, sloeg hem met een steen, en gaf hem met de vuist van een krachtpatser, een stomp in het gezicht, die hem ontelbare sterren deed zien.

Van tijd tot tijd onderbrak de vader zijn geeseling en zei dan; beloof mij niet naar de kerk te gaan.

Neen, tienmaal neen.

– Ge wilt dus Katholiek worden?

Ja, ik wil Katholiek zijn en blijven.

En de vader begon weer z’n beulswerk. Toen bond hij den jongen de armen op den rug met sterke ossenriemen. En zoo moest hij den nacht doorbrengen. Welk een nacht!

Groep uit de Kindsheidoptocht te Rijsenburg