Overdekt met wonden en kneuzingen, kon hij zelfs het beetje eten, dat z’n moeder hem in stilte gebracht had, niet doorhalen.

Den volgenden dag, dezelfde marteling. Nu bond de vader, neen de beul, hem ook de voeten aan elkaar met een ijzeren ketting.

Als ge nog naar de kerk der Katholieken gaat, sla ik je dood.

Toch zal ik gaan, vader; sla mij maar dood.

Als ge nog eens dat rozenhoedje bidt, als ge Katholiek wordt, maak ik er een eind aan.

Goed vader, doe wat u goeddunkt.

En de pijniging begon opnieuw.

Zoo ver was het met den armen jongen, toen wij bij zijn huis kwamen. Met smeekende oogcn en flauwe stem, riep hij: Help mij, vader wil me doodslaan!

Wat komt gij hier doen? vroeg hij mij.

Wij komen onze leerling helpen.

Maak, dat ge wegkomt! Als Nerehé Katholiek wordt, moet hij maar liever dood. Ik wil de vader van een Katho« liek niet zijn!

Toen was het oogenblik gekomen, om op te treden. Ik begon te dreigen met het Gouvernement, dat verboden had de Katholieken te kwellen. Wij dreigden, dat we onmiddellijk naar Adigrat zouden terugkeeren, om bij Generaal Taié onze klachten in te dienen. En als dat niet hielp, zouden wij de zaak voor den Negus (keizer) brengen enz. Ik zette al de sluizen van mijn welsprekendheid open.

’t Hielp niets. De vader bleef razend. Nooit heb ik iemand zoo woedend gezien.

Ónmogelijk kon ik den jongen in handen van den razenden vader laten. Maar Onze Lieve Heer kwam ter hulp. De vader bedaarde een beetje, maakte den ketting los, en joeg den jongen de deur uit.

Ik wil de woorden niet herhalen, die de onwaardige vader hem meegaf, waarvan het zachtste nog was: „Gij zijt mijn zoon niet meer. Zie, dat ge wegkomt.”

De jongen ging met ons mee naar de Missie en zei: