brieven gemeenlijk geschreven worden; daarop stonden enige trecken, en krullen, die van niemant verstaen ofte gelesen conden worden.

De voornoemde Javaen, naderhant gesogt synde om hem te examineren, en heeft niet connen gevonden worden. Wat sal men hier nu van gevoelen? Of dat deselve Javaen met het hooft gequelt, off van een quaet voornemen moet syn geweest.”

Dat zulke dingen in het journaal of dagboek want dat was toch het „Dagh-Register gehouden int Gasteel Batavia” werden genoteerd, bewijst wel dat onze menschen van de Compagnie niets van de binnenlanden wisten en juist daarom met angst er voor bezield waren.

Drie jaar later, den I9den Januari 1666, wordt gemeld dat er een brief kwam, door een Koning van het gebergte geschreven aan den Gouverneur-Generaal, die „naar gedaene translatie uijt het Javaens” aldus luidde : '

„De Heer sij gegroet. Dese brieff comt van de conincq in ’t gebergte, aen den cappitain Moor; dat hij deesén brieff send,, is, omdat de cappitain Moor, die het gebied heeft ovef de volckeren van Batavia, opdat hij deselve magh voortsenden aen den Conincq van Holland, bij haer genoemt 'den Conincq Gaggangh. Soo hij de brieff niet en sent, soo sal hij eghter laeten weten, dat de Cooningh in ’t geberghte hier woondt; in allen gevalle moet het bekent gemaeckt worden, sonder daervan te blijven in gebreke”.

Naar het zeggen van den briefbrenger, woonde die fameuse Koning om de Zuid-West, vier dagreizens ongeveer van Batavia, en hij stond nóch onder Bantam nóch onder Mataram/ doch alleen onder den Heer des hemels. Dat rijk telde vijf mannen, vijf vrouwen en zes kinderen!... „Zij eten” zoo heet het ~verder „vis nogh vlees nogh iet dat leven ontfangen heeft, „saijen nogh maeijen niet, maar vergenoegen haer met de „vrughten, die het bosch ende de aarde van selfs voortbrengt; „zijn van den aanhangh Mahometit, maer willen voor heijli'ge „menschen gekent zijn.”