XVIII.

„De taal is gansch het volk.’’

Causerie van Pastoor TIMMERS.

Gelet op dit opschrift zou je zoo waar gaan denken, dat ondergeteekende voornemens is, den St. Claverbond-lezer op een of andere linguistische, misschien wel philosophische verhandeling te trakteeren. Niets minder dan dit.

Wat hieronder volgt, is niets anders dan een geschiedenis door mij- beleefd, terwijl ik pastoor was te Larantoeka aan Flores’ Oostkust. De lezing zal mijn opschrift rechtvaardigen.

Eens staken twee heidenen van de Kawalelo de zeestraat van Larantoeka over, bm zich naar het tegenoverliggend eiland Adonara te begeven. Wat zij er te doen hadden weet ik zelf niet meer; komt er trouwens niets op aan.

Maar wat die Kawalelo is? Een hooge berg. Met de beide vuurspuwers Lobetobi en den uitgedoofden Illimandiri flankeeren ze den westelijken oever van Larantoeka’s majestueuze zeestraat. Reuzengestalten om er respect voor te krijgen: den breed uiteenloopenden voet in zee, den kop hoog in de wolken.

Aan den overkant gekomen, werden onze beide Kawaleloëers al heel ras overvallen door inwoners van Adonara, heidenen evenals zij. Toen ging het er echt barbaarsch op los. Met scherpe bijlen werden ze bewerkt, totdat beiden voor dood neerlagen. Na afloop gingen de helden heen. Voor de lijken zouden roofvogels en ander hongerig gedierte wel zorgen.

Hoe vreeselijk ook toegetakeld, had een van de twee nog het leven behouden. Wel zou hij het hebben willen uitbrullen van de pijn, maar dan hadden verdere bijlslagen de rest gedaan, ’t Parool was derhalve: »hou je muisstil, alsof de laatste levensgeesten je begeven hebben!« Gelukkig had hij zelfbeheersohing