bergenrug. Heel in de verte doken de toppen op van den Sapoe-angin, den Noengroengang en den Kendal. En tusschen al die reuzen met hunne breede schouders het prachtig groene landschap, waarover honderden dessa’s als uitgestrooid met palmen-pluimen overhuifd, zich spiegelend in de kristallen waterplekken der sawahs. Wat moet het toch iivden hemel schoon zijn, als we hier op aarde al zooveel moois te zien krijgen!

De tocht werd weer voortgezet. Van paarden krijgen was ook daar geen spraak. Dus maar wèer te voet vooruit en omhoog! Nog een groot uur moesten we klimmen.

Daarna ging het bergafwaarts. Dat was een uitkomst, want onze beenen, aan ’t klimmen niet zoo gewoon, hadden reeds meer dan eens gedreigd het werk te zullen staken. Ze begonnen zich dan ook bedenkelijk te doen gevoelen boven de knieën, ’t Was intusschen ook al half twaalf geworden en het zonnetje had ons gedurende al dien tijd hare liefkoozingen niet gespaard, ’t Was dus hoog tijd, dat we wat verademing kregen. Nu, die kregen we dan ook. Voor ons, aan onze voeten, omlaag in het dal lag de theeplantage Tambi, waar we met grond hoopten paarden te zullen kunnen huren. Dat gaf ons wêer moed! ’t Ging nu naar beneden, met een vaartje; zich inbonden kostte meer inspanning dan zich laten gaan. Dus, vooruit maar!

We hadden intusschen nog een bijzondere reden voor den spoed.

De zon, blijkbaar verstoord dat we hare vriendelijkheid niet genoeg op prijs stelden, verborg zich achter opdrijvende wolken; de hemel betrok geheel en al, en binnen korten tijd konden we een frissche stortbui verwachten. Nu, met zoo’n tropisch regentje valt niet te gekscheren. Geen vijf minuten zijn er noodig om u te doorweeken. Onze laatste krachten spanden we dus in, om vóór de bui een goed onderdak te kunnen bereiken . .. En waarlijk, wij zijn den dans ontsprongen. Nauwelijks tien passen scheidden ons nog van het huis van den theeboer, toen het bombardement begon. Enkele groote druppels troffen ons nog, en.... we zaten veilig binnen. Als een wolkbreuk plaste de