wien men soms nog minder terecht kan dan bij een Javaan? Wij besloten maar door den regen er been te trekken. We waren nu toch nat. Klauteren tegen de hoogte op en tegen den regen in, bet viel niet mee. Maar dat was ook ons laatste leed. Te Kedjadjar, de bedoelde dessa, vonden we al gauw bet buis van den Europeaan, ’t Was een mooie toko. We werden er met gulle gastvrijheid ontvangen, konden ons in droge kleeren steken, warm eten .gebruiken, eens goed uitrusten en last not least twee paarden werden voor ons gezadeld, waarmee we den verderen tocht naar Diëng nog zouden kunnen maken. Zoo was alle leed gauw vergeten. In een uur tijds was ’t weer zoo opgeklaard, dat bet bijna niet meer regende. Opgewekt bestegen we dus onze kleppers, natuurlijk na onzen vriendelijken gastheer allerhartelijkst bedankt te hebben. En nu ging ’t'vooruit en al heel spoedig steil tegen den berg op. Maar, wat een heerlijke natuur! Die rotswanden naast ons, waartusschen in de diepte een riviertje met razend geweld bandjirde, overstelpt als ’twas door den regen van zooeven. En telkens andere vergezichten; nu eens een mooie dessa, nestelend in een vallei; dan weer een frissche waterval neerglijdend langs de kale rots tot heel in de diepte; ginds een uitgestrekt vergezicht over de residentie Banjoemas.

Op een paardje gezeten konden we nu op ons gemak van dat alles genieten. Mijn beestje, wat vurig van aard, hield ervan van tijd tot tijd in galop een hoogte te nemen. Ik liet het begaan. Boven gekomen moest hij dan wat uitblazen en dan had ik tegelijk gelegenheid het panorama achter ons wat te bewonderen. Mijn kalme reisgenoot was heel niet gesticht over die wispelturigheid, zoo hij ’t noemde, van mijn paard, dat nu eens holde, dan weer stilstond. Dan was het zijne beter, meende hij: dat behoefte niet te rusten, en vervolgde maar altijd zijn weg. Ik was blij te kunnen constateeren, dat wij beiden zoo tevreden waren, ieder met zijn eigen paard. Maar dit belette niet, dat ik toch tien minuten eer Diëng bereikte dan hij, aangezien het laatste half uur mijn beest niet meer te houden was, nu het den stal begon te ruiken. Intusschen was aldus de voortreffelijkheid van mijn ros boven het zijne voor iederen onbe-