Hopen we, dat wij na eenige jaren in de Berichten mogen mededeelen, dat onze uitgesproken verwachtingen niet zijn beschaamd.

Dat dit alles veel, zeer veel bijdraagt voor den goeden geest op de kweekschool, zal wel niet behoeven te worden gezegd.

Ziet, deze jongen is zoo juist voor het eerst aangekomen. Alles is hem even vreemd: de leerlingen, de gebouwen, vooral echter de pastoors, die hij nog nooit zag, laat staan sprak. Doch langzamerhand went hij, al is ’t niet altijd zonder tranen, ’t Is ook niet alles om zoo’n reglement te moeten volgen, als men tot nu toe deed wat het hartje ingaf. Zoovele gewoonten moeten ineens veranderd worden. Dan komen de klassen: les in de moedertaal, het Javaansch, dat de meesten in de theorie zeer moeilijk vinden; les in het Maleisch en Hollandsch, de voertaal op de school en noodzakelijk voor het eindexamen; les in rekenen en mathesis, waarin de Hollandsche jongens over bijna de geheele linie verslagen worden, want de Indiërs hebben bijzonderen aanleg voor deze studie; les in geschiedenis en aardrijkskunde, waarin zij ten eenenmale niet sterk zijn. Hier komt somtijds hun naïveteit op verrassende wijze aan den dag. Zoo ontmoette ik velen, die meenden, dat er in Europa noch armen, noch werklieden waren; iedereen was daar rijk, van adel en rentenier. Denkt u dat eens in!

Laat ik niet overdrijven. Wat ik zoo juist schreef is waar voor velen; toch gebeurt het dikwijls dat het ambt van vader, het wonen in een groote stad, het bezoek eener goede lagere school hen reeds eenigermate heeft ontwikkeld. Wij behoeven dan slechts het begonnen werk te voltooien.

Doch ziet nu eens onzen jongen man na zes maanden. Welk een verandering! Hij spreekt reeds een aardig mondje Hollandsch met een benijdenswaardig gemak en vrijdom van menschelijk opzicht. Hij houdt nu van zijne omgeving, zoodat zelfs de vacantie thuis wordt ingekort om maar weer in Moentilan te zijn. Ook de paters zijn hem nu geen vreemden meer, maar vrienden, in wie hij zijn volle vertrouwen stelt.