leven, kennis, almacht, wil, gehoor, gezicht en spraak, wijzigen dat beeld geenszins. God staat geheel buiten het leven van den mensch. Hij bepaalt de eindbestemming voor elk, niet geleid door liefde of gebonden aan eenige rechtvaardigheid, maar met meedoogenlooze willekeur.

Gods ‘wil is een fatum en de Mohammedaan, hij zij dan Arabier of Javaan, is fatalist. Wat geschiedt'of geschied is, goed of kwaad, moest geschieden, komende van de hand Gods. Is iemand arm, het is Allah’s wil; lijdt iemand pijnen en ziekte, de Javaan zegt met dezelfde lankmoedigheid, dat het zoo door Allah beschikt is.

De gevolgen van zulk eene fatalistische Godsbeschouwing liggen voor de hand. Er is tot God geen gebed denkbaar, want God is ver en ongenaakbaar. Liefde tot den mensch is Hem vreemd. Zal de mensch dan zulk een God kunnen beminnen? In zijn hart kan slechts plaats zijn voor vrees. Zijn fatalisme maakt hem ongeschikt voor elk edel werk, waarvan God het motief is. Beklagenswaardig is de Inlander, die zich in de armen van den Islam geworpen heeft om verheffing uit zijn verval te vinden en er zich integendeel meer van God verwijderd gevoelt. Den God, dien hij in het heidendom vereerde, kende hij niet als den geweldenaar, voor wien hij thans in nederige berusting in den Islam het hoofd buigt. Toen meende hij niets te vreezen te hebben, zijn God had zich teruggetrokken achter de wolken, hij beschouwde hem als een machteloozen God, niet in staat hem te helpen en groot te maken en zocht zijn hulp bij de góden en geesten van zijn dorp ; nu, met de kennis die de Mohammedaan hem leerde, siddert hij, daar hij van zijn kant niets in zijn eeuwig belang kan doen.

Toch is de Inlander zich zijn toestand niet bewust; hij is niet gewoon zijne gevoelens te analyseeren en er de oorzaken van op te sporen. Hij beseft niet de verarming, die zijn geestesleven en dat van zijn volk ondergaan heeft, door zijn intrede in den Islam. Gemakkelijk schuift hij de oorzaak van zijn vrees en misnoegdheid op zijn gebrekkige vermogens, zijne domheid, zijn onhandigheid, zijne mindere ontwikkeling.

Zoo dikwijls men wil, kan men het den Javaan hooren zeggen : „Ik ben te dom”., „ik kan dat niet”, „dat heeft Allah zoo bepaald”. Als kind leeren zij reeds van hunne ouders zoo te spreken. Een geest van gedruktheid, zelfonderschatting kenmerkt hun