doch, door een samenloop van omstandigheden en vooral wegens het overlijden van Pastoor Keyzer, kwam het tot die vestiging niet. Ten slotte meende men, dat de vruchten niet geëvenredigd zouden zijn aan de moeilijkheden, voornamelijk tengevolge der lastige verbinding, zoo te land als over zee. En toen later de vele uitbreidingen de Missiekas al te zeer bezwaarden en ook onder de Missionarissen gebrek aan personeel deden ontstaan, werd besloten den Missiepost van Soemba, ten minste voorloopig, op te heffen, zoodat den 29sten November 1898 dat arme volk werd verlaten. Voor hoelang, is het geheim der toekomst!”

Zietdaar de „ingehouden” bladzijden, waarvan ik boven sprak. Let wel, dat zij geschreven werden ten jare 1907, toen het volle wicht der teleurstelling nog drukte op het nog altijd in rouw verkeerende hart van Pater van der Velden, en ook de allerlaatste hoop op herstel van de Soembaneesche Missie, hem zoo innig dierbaar, totaal vervlogen was . . . Den verschrikkelijken slag, door de opheffing van Soemba aan zijn hart toegebracht, ik kan het met volle zekerheid zeggen! is de goede man nooit te boven gekomen. Ontelbare malen heeft hij mij de droefheid medegedeeld, die zijne ziel verscheurde op het oogenblik, dat hij Laora vaarwel moest zeggen; en telken keere, dat hij den moed had over dat vaarwel te spreken, kwamen hem de tranen in de oogen. Ik vermeet me zelfs hier bij te voegen, dat de eenige gelegenheid waarbij ik zijne hooge deugd en zijne voorbeeldige onderworpenheid aan de beslissing zijner Oversten zoo al niet heb zien vallen dan toch eenigermate wankelen en waggelen, de uren waren waarin hij de opheffing van Soemba ter sprake bracht. C’était plus fort que lui: het was hem te sterk! zou ik bijkans zeggen ... De waarheid echter vordert, dat ik er bijvoege : zoo menigmaal een of ander, zoo al niet bitter dan toch snijdend woord, hem, zijns ondanks, over de lippen gekomen was, vroeg hij mij om vergiffenis voor dat hemzelven zeerdoende tekort aan volmaakte religieuze onderwerping. Als ware ’t eerst gisteren geschied, heugt mij nog, dat hij op zekeren dag te Malang, op zijn ellebogen over den grond kruipende van duldelooze pijn in de ingewanden, te midden van zijn gekerm mij toeriep : „Pastoor, neem me toch niet kwalijk, dat ik me zoo zwak betoon! Ik neem al mijne pijnen gelaten aan uit de handen Gods en draag ze op