ONZE JONGENS.

DOOR A. VAN MIEGHEM.

TT et nationaal costuum is de trots van een volk, dat zich zelf wil blijven en zijn geschiedenis lief heeft. Zulk een volk sluit zijn grenzen voor den indringer, die het met de eeuwenoude kleedij, den eenvoud der voorvaderlijke zeden wil ontrooven.

Komt iemand met de edele bedoeling, het te geven, wat het ontbreekt zooals de missionaris den Javaan de kennis en liefde Van O. H. Jezus Christus zoekt te brengen dan ontneemt men den kunstzinnigen Oosterling niet het goede dat hij heeft in de kleurige, rijk geplooide kleederdracht: het ware de harmonie verstoren tusschen hem en de kleurige, zonnige natuur, waarin hij leeft.

Als ergens de spreuk: „’s lands wijs, ’s lands eer” van kracht is, dan is het hier op Java. Onbillijk zou het zijn, de ouders van overdreven pronkzucht te beschuldigen, als ze hun kleinen dreumes, met een groen fluweelen petje op of een rood dito jasje aan voor den eersten keer naar den passer meenemen; onjuist om den vroolijken herdersjongen Oemar, wiens vroolijkheid u op bladzijde 138 tegenlacht, het niet te gunnen, dat hij in zijn arme. plunje nog zoo’n vorstelijke houding aanneemt; gemis aan begrip, als men onze jongens voor aanstellerig en misschien nuffig zou houden, wanneer ze ’s Zondags met frisch gewasschen, goed gevouwen bebedi en onberispelijk geplooiden hoofddoek, statig en met langzamen djanakapas over den weg loopen.

Oroote lap, die om het middel wordt bevestigd, en los'afhangt tot op de voeten. ’

10