De Javaansche jongen is nu eenmaal geen Hollandsche, zooals Beets hem beschreven heeft. Maar toch moet hij niet gerekend worden onder de „bleekneuzen", al is een blauw oog of bloedneus een hooge zeldzaamheid; in de vijf jaren dat ik hier ben, zijn nog geen ernstige vechtpartijen voorgekomen. Voor vechten schaamt hij zich, dat vergelijkt hij met het optreden van den wilden boeta (reus uit het Javaansch tooneel); zijn ideaal is de bezadigde satrya, de held, die niet raast en tiert, maar zich zelf bezit.

En nu moet men niet denken, dat het spel daaronder lijdt: ik moet eerlijk bekennen, zonder hiermee een schimpscheut te bedoelen voor de Hollandsche vroolijkheid, dat ik in Holland zelden of nooit kinderen en ook grootere jongens zóó heb zien spelen. Geen enkel wolkje van kinderrampen komt den „hemel in de ziel" verduisteren; er heerscht een voorkomendheid tegenover elkaar, een elkaar aanspreken in krama de beleefde taal een toegeven en wijken, en toch, niets van dit alles brengt er de koude deftigheid in, die aan het spel den opgewekten geest zou ontnemen. De blijdschap uitkraaiende kreten worden weliswaar vlug onderdrukt, als de jaren van kweekschool aanbreken, maar ook dan blijft een zelfde geest het spel beheerschen.

Moeilijk, ja zelfs vrij wel onmogelijk zou het zijn de temperamentsontwikkeling onzer jongens in dezelfde phasen in te deelen als Dr. van Ginneken het voor het jongenskarakter doét. Zoovele verschillen komen immers terstond voor den dag: land en volk, taal en gewoonten geheel anders; de puberteitsjaren veel vroeger, terwijl het heele proces hier wel geen 10 jaren in beslag zal nemen.

Gemakkelijker en ook meer aansluitend bij bijgaande foto’s is een korte beschrijving van de kleederdracht onzer jongens. Ik begin met Oemar, ofschoon hij eigenlijk niet tot „onze" jongens behoort. Deze eervolle vermelding heeft hij te danken aan zijn onverstoorbare vroolijkheid, die hij weer volop ten toon spreidde, toen ik hem kiekte en hij zich zoo fier en deftig mogelijk opstelde tusschen zijn twee vriendjes, den eendenhoeder met den langen stok en een karbouwen-jongetje zooals hij. Die deftigheid moest volgens hem verkregen worden door het eene been een weinig voorwaarts en de hand in de zij te plaatsen, het hoofd een weinig achterover gebogen. Naar zijn meening stond hij er eigenlijk niet goed op: zoo lachen en dan nog wel de tanden