„In dien toestand," schrijft Pater Jogues, „kwam hij ons des te heeriijker voor, naarmate hij meer geleek op Hem, van Wien Isaïas zegt: ,Als een melaatsche kwam Hij ons voor, als een door God geslagene. Er is geen gedaante, geen schoonheid meer in Hem’.“ (Is. 53, 4.)

Het meest van allen echter had Pater Jogues te lijden, op hem hadden de Irokeezen het vooral gemunt. Een ijzeren bal, een kilogram zwaar, vastgemaakt aan het einde van een touw, werd met kracht weggeslingerd en trof hem in de lendenstreek. Hij werd omvergeworpen en lag daar voor dood. Langzamerhand weer bijgekomen, richt hij zich met inspanning van alle krachten weer op en bereikt het schouwtooneel.

Toen allen daar waren aangekomen, werd bun een oogenblik verpoozing gegeven. Het duurde evenwel niet lang, of een der hoofden kwam de jongeren weer aanvuren met de woorden: „Het zijn verraders, zij hebben hun beloften verbroken en Irokeezen gedood!"

Dat woord mist zijn uitwerking niet, en op het tooneel verschijnt een man, een langen stok in de hand, waarmede hij op den rug van elk der Franschen drie geduchte slagen doet neerkomen. Als hij bemerkt, dat nog twee nagels van Pater Jogues ongedeerd zijn gebleven, neemt hij die tusschen zijn tanden en rukt ze met geweld uit. Door dat voorbeeld geprikkeld, schieten ook andere barbaren toe; zij trekken hun messen, waarmede zij den gevangenen vingers en stukken vleesch afsnijden, en wijl hun wreedheid zich afmeet naar de waardigheid van hun slachtoffer, snijden en kerven zij den ongelukkigen missionaris meer dan de anderen. Dan komt een oude toovenaar, gevolgd door een Algonkijnsche Christinne, Jeanne genaamd, die eenige maanden geleden gevangen was genomen. De toovenaar beveelt haar den linkerduim van Pater Jogues af te snijden, want „hem haat ik het meest," zegt hij. Tot driemaal toe wijkt de vrouw vol afschuw terug; ten laatste stemt zij onder doodsbedreiging toe. Met bevende hand en bedroefd hart zaagt zij als het ware den duim bij den wortel af en werpt dat lidmaat op den grond. Pater Jogues slaakt geen enkelen zucht. „Ik raapte dat afgesneden lid weer op," zegt hij, „o levende en waarachtige God, om een gedachtenis te bewaren aan de Offers, die ik zeven jaar lang heb opgedragen op het altaar uwer Kerk, en als boeteteeken voor mijn gebrek aan liefde en eerbied bij het aanraken van uw heilig Lichaam”.