De martelingen gedurende den nacht waren wel het vreeselijkst. „Onze beulen wilden eerst dat wij zongen. Wij hieven de gezangen aan van den Heer, in een vreemd land. Konden wij wel iets anders zingen? Op het gezang volgde de marteling. . . . Door middel van koorden, gemaakt van boomschors, hingen zij mij aan de armen aan twee palen op, die zij midden in de hut hadden geplaatst. Ik dacht, dat zij mij zouden verbranden, wijl zij gewoonlijk deze houding daarvoor uitkiezen.

Om mij te overtuigen, dat ik het vonkje moed en het drupje geduld, waarmede ik tot dan toe mijn folteringen had doorstaan, niet dankte aan eigen kracht, maar aan Hem, die kracht geeft aan de zwakken, liet God mij onder deze marteling geheel over aan mijzelven. Ik slaakte diepe zuchten (want gaarne wil ik roemen op mijn zwakheden, opdat de kracht van Jezus Christus in mij w'one [II Cor. 12, Q.j), en mijn pijnen waren zbb hevig, dat ik mijn beulen bezwoer, toch een weinig de touwen te ontspannen. God echter liet toe, zooals billijk is, dat mijn beulen de touwen des te strakker aanhaalden, naarmate ik bij hen aandrong, ze wat te ontspannen. Na een kwartier sneden zij de touwen door; ik zou anders gestorven zijn. Ik dank U, Heer Jezus, dat gij door deze korte proeve mij hebt willen leeren, hoe vreeselijk Gij hebt moeten lijden aan het kruis, waaraan uw allerheiligst Lichaam hing, niet vastgebonden met touwen, doch vastgenageld met spijkers, die op wreedaardige wijze uw handen en voeten doorboorden.“

Het verlangen van Pater Jogues, om zijn leven voor Christus en de bekeering zijner dierbare Irokeezen ten offer te brengen, zou echter niet verwezenlijkt worden. De goddelijke Voorzienigheid had het anders beschikt: op geheel onverwachte wijze werd hij uit de handen zijner bloeddorstige beulen gered, gelijk wij in een volgende aflevering zullen zien.

(Wordt vervolgd.)