tenden tocht de moeie krijger bezweek en voor ’t laatst het brekend oog richtte naar de nog-verre heilige stad; als hij ook den heldenmoed vond, vergeten te sterven en met zijn leven in blijen moed ook het driftig verlangen naar heldendaden offerde; als hij stil, met alleen God als getuige, zijn dood stierf, ook omdat „God het wilde” dan, ja dan, in dien harden plicht der zich voortslepende dagen, bleef hij ongebroken en dubbel meer held, dan als hij op de wallen van Jeruzalem de bijl zwaaide, waar algemeene geestdrift den eigen moed deed oplaaien en voortjoeg, ook ter verovering van een onsterfelijken naam!

Lezer, zoo is ook onze kruistocht! Nadat ge gedronken hebt van t prikkelend enthousiasme der Amsterdamsche dagen, en ge door daad of gebed de heidensche wereld in zoudt willen met het kruis hoog ais een H. Franciscus Xaverius, de wonderenheld, het verpersoonlijkte genade-geweld op de vijandelijke wallen; nadat ge u onkwetsbaar hebt gemaakt door uw ijver te drenken in een stil gebed van offer waag ik het u mee te nemen in de moeie dagen der Kleinaziatische vlakten; ik wilde u ook een kijkje gunnen, waar alleen God tot getuige gewild wordt, in de afmattende nuchterheid van den lang-daagschen strijd.

Kijk, daar komen ze! De Katechumeentjes zijn het van de Djokjasche Christengemeente. Met extaze-oogjes meent ge? In een wit kleedje van blanke blijheid verwacht ge ze? In stille ingetogenheid met trillende lipjes van vroom gebed? Och dan, ja dan zou het vallen van Jeruzalems wallen niet het kruisvaardersenthousiasme behoeven; dan zou niet zoo met aandrang uw steun, uw gebed gevraagd worden.

Neen, in luide vroolijkheid, met geen uiterlijke teekenen van devotie, komen ze aan. Allen tegelijk, en ook de vriendjes en vriendinnetjes en al die het zien willen. Ze hebben den Pastoor opgewacht aan de Pastorie, en midden in den hoop komt hij aangesjokt. Straks zal ik U zeggen, dat hij een ongelukkig been heeft, straks als we de balans opmaken van zijn verdiensten. Of zullen we den Heer der talenten maar laten oordeelen ? ’t Zwermt om hem heen; in kinderlijken ijver dringen ze, om vlak bij hem te zijn. ’t Zwatelt als ’n troepje ganzen, en ’t lacht met luidruchtigheid de zwarte oogen in feilen glans en de rijen feestelijk witte tanden springen bloot in de bruine gezichtjes, ’t Stokje.