gehoord, dat het klimaat er gezond was en dat koning en volk het christengeloof wel zouden aannemen. Eéne voorzorg diende men te nemen: al lag Umsila-Kraal slechts 30 mijlen van de Portugeesche kustplaats Sofala verwijderd, toch moest men, wilde men niet terstond alle hoop op welslagen prijsgeven, van uit het binnenland en langs een door Europeanen nooit betreden weg van 300 uren, Umsila-Kraal trachten te naderen, want Umsila leefde met de Portugeezen in voortdurenden oorlog en beschouwde, wie ook van den Oostelijken zeekant naderen mocht, als een vriend der Portugeezen.

Om deze reden hadden de missionarissen besloten van uitTati te vertrekken en dan langs Gubuluwayo, de residentie van den Matabelen-vorst Lo Bengula, het land van Umsila binnen te dringen. Lo Bengula, de schoonzoon van Umsila, was een allervermakelijkste nikker, dien de missionarissen al van vroeger kenden. Hij vond die witte menschen maar wat aardig en toen de Paters hem bij zijne troonsbeklimming bezocht en met een mooi jachtgeweer vereerd hadden, was de gemoedelijkheid van zijn zwarte Majesteit zoo uitbundig geweest, dat hij zijn armen om den hals van een der missionarissen geslagen had en met de handen in diens baard woelend, had zitten schudden van ’t lachen : „Dat zijn echte leeuwenmanen, ouwe heer; echte leeuwenmanen.”

Het reisgezelschap bestond uit vier Europeesche Jezuïeten; de Paters Wehl en Law en de Broeders Hedley en deSadeleer; dan waren er nog een paar inboorlingen als ossendrijver en bediende voor den wagen.

11 Mei aanvaardde het gezelschap de reis, wij mogen wel zeggen den heiligen kruistocht, die zij gesteld hadden onder de bijzondere bescherming van den Eerbiedwaardigen Gonsalez Silveira, eveneens missionaris der Sociëteit van Jezus, den 15 Maart 1561 in die streek door de wilden gemarteld. Na zeven dagen bereikten zij zonder vele moeilijkheden het dorp Gubuluwayo, waar Lo Bengula zijn koninklijk paleis gebouwd had. Het paleis bleek eene hut te zijn, iets grooter doch voor ’t overige even simpel als de andere kafferwoningen. De koning troonde daar op een blok hout gezeten en, op een paar hanenveeren en een lendendoek na, even ontdaan van koninklijke kleederpracht, als