de armste zijner onderdanen. Lachend kwam hij op de missionarissen toe en drukte hun krachtig de hand. Lo Bengula beloofde twee zijner onderdanen mee naar Umsila te zenden en met de hulp der bevriende kaffers maakte men de volgende dagen de laatste reisbenoodigdheden in orde. Maar als Lo Bengula na ’n week zijn mannetjes nog niet gezonden had, oordeelde men het noodig Zijne Majesteit beleefd maar dringend er om te vragen en verstoutte men zich dus tot eene tweede visite bij den vorst. Nu kwam men al zeer ongelegen: Lo Bengula zat net aan tafel, natuurlijk zooals een kafferkoning dat gewoon is. Op een mat liggend, at hij met smaak uit een kom vol goed gebraden vleesch; rechts van hem zat eene rij vrouwen stil toe te zien, terwijl de Paters links van hem neerhurkten. Buiten bewonderde, in twee halfronde rijen voor de deuropening neergezeten, de hofhouding met hongerige oogen een machtigen stapel groote stukken vleesch. Als de koning genoeg gesmuld heeft, roept hij een der hofbeambten naderbij en giet dezen, wat zeker ’n hooge gunst moest zijn, de rest van het maal, vleesch en druipend vet, in de tot een beker saamgehouden handen. Nu wagen ook de anderen den aanval. Wie ’t dichtst bij den vleeschstapel zit grijpt een der reuzen-stukken, bijt er zoo diep en zoo gauw hij maar kan vier- vijfmaal in en geeft het aanzienlijk geslonken stuk aan z’n buurman door En omdat de nikkermonden groot en de nikkermagen hongerig zijn, sterft de vleeschstapel zienderoogen uit. Nogmaals bepleitten de missionarissen hunne zaak, de koning beloofde twee gidsen, die ’n paar dagen later ook werkelijk verschenen.

Nu ging men voor goed de wildernis in. Nu begon voor de moedige Kruisplanters de naar den dood voerende kruisweg van ziels- en lichaamslijden, van angsten en ontberingen. Dwars door de onbekende streken moest men heenbreken, door kuilen, plassen, rivieren, langs steile hellingen, begroeid met eene levende barrikade van boomen en planten, waar men zich doorheen moest werken met een zwaren wagen en een span van twintig ossen. Zoo trok men verder, zeven weken lang, totdat men den 24'“ Juli de oevers van de Sabirivier bereikte, waar ’t land van Lo Bengula ophield; en in dien tusschentijd braken vier disselboomen, moest men tachtig stroomen doorwaden, waarvan zelfs de kleinste breede, moerassige oevers hadden, waarin de wagen tot aan de assen