ketel, met beide handen tegelijk. Na ’t eten veegt een kaffer zijn handen aan zijn beenen af; hij kan toch niet zwarter worden dan hij al is; een blanke moet dat ook maar doen, want die is naar hun idee toch al veel te wit en te blank, en kan op die manier alleen in schoonheid toenemen.

U begrijpt, dat ik na veertien dagen weinig van mijn hutgenooten verschilde.

Al dien tijd was ik het voorwerp van algemeene belangstelling. Als ik vroeg, waarom men mij gevangen hield, bleef ’t antwoord steeds, dat ik een roover was en gestolen moest hebben; anders zou ik niet bang geweest zijn, om mee naar het dorp te gaan. Herhaaldelijk raadpleegde men tooverstokjes, om te weten te komen, wie ik wel zijn zou. Maar de stokjes zwegen en steeds duidelijker werd ’t mij, wat ze met mij voorhadden. De haat van den kaffer voor den blanke, dat was de eenige reden van mijn gevangenschap, de helsche lust om mij te dooden. En wat zij eerst niet dorsten uitbrengen, begon rondgefluisterd te worden, steeds driester en duidelijker, tot ik het eindelijk hoorde: „’t Is een oemboengoe; hij moet sterven.” Het werd ernst en ik begon mij op den dood voor te bereiden. Van tijd tot tijd zette men mij buiten voor de hut te kijk, tot spot voor jong en oud; en ik moest het meemaken dat ze met geheele groepen ’s avonds zich om mij heen verzamelden en hunne krijgsdansen om hun slachtoffer dansten, vol geniepige plaaglust.

In den namiddag van den 16‘*'" September komt de hoofdman met een wacht van 30 man mij halen. Ik bid een laatste akte van berouw en treed naar buiten; tot mijn niet geringe verwondering geeft men mij een beschreven blad papier en beveelt te lezen, ’t Is een brief, een in ’t Engelsch geschreven brief van een Engelschman, die in de buurt op de leeuwenjacht is, en zijne hulp aanbiedt.

Ik haast mij den Kafferhoofdman duidelijk te maken, dat de blanken van mijne gevangenname gehoord hebben, dat hij me dus, wil hij geen strenge straf oploopen, wel vrij dient te laten. Al luider verheft zich een dreigend gemompel om mij heen; de hoofdman van zijn eersten niet geringen schrik bekomen, lacht mij valsch toe, totdat er van allen de eene kreet omhoogschreeuwt: „’t Is een blanke, hij moet sterven!” En als vreesden zij, dat de