en zoo wisselden de meest tegenstrijdige weersgesteldheden elkander af. Maar wat niet verdween, dat was de ondragelijke hitte, die er heerschte in de bekrompen ruimte van het houten schip, dat 30 a 40 dagen lang door de gloeiende zonnestralen werd geblakerd, en bovendien de uitstraling opving van het warme zeewater. Zelfs voor Portugeezen, die op het zuidelijke zonnetje van hun vaderland verlekkerd waren, was die hitte niet te verduren. Al wat smeltbaar was, verdween dan ook als sneeuw voor de zon. De pek, waarmee het schip gekalefaterd was, werd week of vloeibaar, en het water drong door de naden naar binnen. Zelfs de vetkaarsjes, die voor de nachtelijke verlichting dienden, waren tegen de hitte niet bestand, en moesten de pit er bij neerleggen.

Noodlottiger nog was de uitwerking der hitte op de levensmiddelen, die bijna alle tot bederf overgingen. Ook het vleesch, hoe sterk ook gezouten, ontkwam daar niet aan, en het drinkwater, dat een walgelijke reuk verspreidde, werd verontreinigd door allerlei ongedierte. „Het brood, de wijn en het drinkwater , zoo schreef een missionaris, „zijn dan van dien aard, dat men ze bij het nuttigen niet kan zien of ruiken. Velen zochten daarom een donkeren hoek op, waar men niet kon zien wat men at of dronk, en sommigen namen bij het drinken zelfs een linnen doek bij wijze van filter in den mond.”

(Wordt vervolgd).