toch is, ondanks zijn wonderbare uitverkiezing, niet de juiste man gebleken voor zijn zoo verantwoordelijke taak. Wel vinden zijn godsdienstlessen groote belangstelling, en telt hij zelfs den zoon van den sultan onder zijn leerlingen, doch men twijfelt ten zeerste aan de rechtzinnigheid van zijn leer. En dit niet zonder eenigen grond. Want reeds lang is het velen opgevallen, hoe juist de ijverigste leerlingen van Siti Djenar nalatig zijn in het vervullen hunner godsdienstplichten, de ceremonieele voorschriften steeds meer verwaarloozen, en tenslotte zelfs op Vrijdag de moskee niet meer bezoeken.

Soenan Giri, het hoofd der vergaderden, vraagt het woord en spreekt: ~Het is U genoegzaam bekend, broeders, hoe Sèh Siti Djenar de verborgen wetenschap leeraart, en nalaat, den Vrijdagsdienst bij te wonen. Tenzij er derhalve afdoende maatregelen worden getroffen, zal Siti Djenar s leer tenslotte leiden tot een algeheel verwaarloozen van het Moskee-bezoek. de praktijk heeft het U genoeg uitgewezen: hoe de Javanen zich allen tot de gemakkelijkste leer voelen aangetrokken.

Eenparig is men van meening, dat Sèh Siti Djenar ter verantwoording moet worden geroepen, en goedschiks of kwaadschiks tot beter inzicht gebracht. Twee mannen uit de vergaderden worden nu tot Siti Djenar gezonden, met de beleefde, doch dringende uitnoodiging, aanstonds voor zijn rechters te verschijnen. De beschuldigde ontvangt hen met groote hoffelijkheid, en antwoordt: „Weet dan gij beiden, dat Siti Djenar niet is: thans is alleen Allah. Hij alleen heeft het aanzijn, ’t Is goed, deelt dat mede.”

Doch Soenan Giri laat zich door zulk een bescheid niet van zijn stuk brengen, en zendt de beide dienaars terug met het bevel, thans Allah te ontbieden! Maar ditmaal merkt Siti Djenar op: „Degene, die thans het ~zijn” heeft, is Siti Djenar, die vóór U zit.”

Een derde maal gelukt het de beide gezanten evenwel, Siti Djenar mee te krijgen, door zeven getrouwen gevolgd. Door Soenan Giri ondervraagd omtrent de reden, die hem weghoudt van den Vrijdagdienst, verklaart de gedaagde:

„Er is geen Vrijdag, en er is geen moskee, alleen Allah is in waarheid. Niets is er, dat thans aanzijn heeft, dan Hij, de Onstoffelijke.”