(dank U) zegt. Hoe menigmaal wordt hij door den „ndara toewan" (mijnheer den toewan) onheusch en onvriendelijk of minstens hooghartig behandeld?

Hoeveel harde en minder minzame woorden krijgt hij te hooren, iets, waar het zoo gevoelige Javanen-gemoed volstrekt niet tegen kan. Is het niet te begrijpen, dat een gekrenkt hart, en wel een heiden-hart, dat nog niet ontgonnen is voor de zeer moeilijke christelijke leer van vergeving, onder zulke omstandigheden zich sluit? Neen, men zou van dat hart teveel eischen, als men daarvan dankbaarheid vorderen wilde.

„Liefde wekt wederliefde", zegt de begaafde Javaansche vrouw Radèn Adjëng Kartini in ééii harer brieven, „maar nooit zal minachting liefde wekken".

Behandel den inheemsche niet uit de hoogte, maar billijk en rechtvaardig, met een goed en zachtzinnig hart, en hij zal U dank weten. En als hij zijn dankbaarheid wellicht niet in woorden durft openbaren, omdat hij misschien bang, verlegen en bedeesd is, omdat gij zoo hoog boven hem staat, of wijl hij meent zich in geen voor U te verstaanbare taal te kunnen uitdrukken; toch zal hij heel zeker zijn dank toonen, hetzij in grooten eerbied, hetzij in groote voorkomendheid en zeker zal hij niet nalaten, zoodra de gelegenheid daar is, door vrijwillige diensten te uiten, welke zijn gevoelens zijn jegens U.

Dat de Javanen erkentelijk zijn ondervinden dit niet de missionarissen?

Hoe vaak winnen zij niet zelfs van de niet-katholieke Javanen genegenheid en vertrouwen, soms alléén door minzame woorden, door kleine hulpverleeningen, door geringe attentie's. Om niet te spreken van Pastoor van Lith, z.g., die, gelijk L. J. M. Feber in één der vorige afleveringen van den St. Claverbond, zegt: „de veroveraar was van het inlandsche gemoed ’, hoezeer was Pastoor L. Groenewegen z.g. bemind ook bij de niet-Christen Koetaneezen en Patosannërs (menschen van het dorp Koetan en Patosan), omdat hij zich jegens hen steeds beminnelijk toonde, hen in hun armoedige hutten bezocht, hen op straat vriendelijk aansprak. Hoe dankbaar en voorkomend waren zij van hun kant tegenover den pastoor. Midden op de sawah hielden zij geregeld met hun werk even op, als zij maar den