-» I – =t.ai.Li

lETS OVER DE OPVOEDING VAN HET DESSAKIND

DOOR MEJ. G. J. VAN RESTEREN

ONDERWIJZERES AAN HET INTERNAAT TE MENDOET

■ijn hoofd kwam juist boven ’t walletje uitkijken, toen hij door de geul stapte, de vijfjarige dreumes, torsend zijn broertje van drie. Vader werkte ginds op ’t veld, waar straks de suikerbibit in de voren zou gelegd worden en hij sjokte stil naar den grooten weg, zette daar z’n vrachtje neer en samen keken ze nu in stom verbazen naar de groote auto, die daar juist te wachten stond...

’t Loopt tegen elven; ’t wordt te warm. Vader gaat terug naar zijn huisje, ginds in die afgelegen dessa en welgemoed sjouwt Amin, zoo heet z'n oudste, zijn broertje huiswaarts.

Daar in de dessa ontmoet hij tal van zijn kornuiten, sommige kinderen dragend als hij. Daar heb je bijvoorbeeld Soebrata, die heeft zelfs twee kleintjes in de slendang, één voor, één achter en toch kan ons baasje hoogstens acht jaar tellen. De zorg voor de hun toevertrouwde broertjes en zusjes verhindert de jongens niet te spelen, te springen, te klimmen zelfs. En ’t is een heel gewoon verschijnsel, dat de kleine op broers rug, zijn hoofdje half naar beneden hangend, rustig slaapt, terwijl zijn kindermeisje aan ’t stoeien en ravotten is. En maakt moeder zich dan niet ongerust, dat ze een ongeluk krijgen? Och ’t zal zoo’n vaart niet loopen, en ge moet vooral niet denken, dat ze zich uit onverschilligheid weinig om haar kroost bekommert, en ze maar de dessa uitstuurt, om ze kwijt te zijn. De goede vrouw